Column Douwe Jan Elzinga: provinciale staten en gemeenteraden oordelen over de nevenfuncties van gedeputeerden en wethouders.

Pas op voor terugtrekkings-instrumenten en precedentwerking

Kan een gedeputeerde of een wethouder een nevenfunctie aanvaarden zonder toestemming daarvoor van provinciale staten of gemeenteraad? Dat is niet het geval.

Provincie- en Gemeentewet schrijven uitdrukkelijk voor dat een bestuurder het voornemen tot aanvaarding van een nevenfunctie moet melden aan de staten of de gemeenteraad en het is dan aan de decentrale volksvertegenwoordiging om daar wel of geen toestemming voor te verlenen.

De kwestie deed zich recent voor in de provinciale staten van Groningen. De gedeputeerde Nienke Homan (Groen Links) – inmiddels vertrokken, maar op het moment van melding was dit vertrek nog niet aan de orde – deed  mededeling aan de provinciale staten dat ze een nevenfunctie reeds had aanvaard en dat maakte het voor de staten onmogelijk om daarover een oordeel te vellen.

De Provinciewet formuleert dat gedeputeerden geen nevenfuncties aanvaarden waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van hun ambt als gedeputeerde. De Gemeentewet bevat voor wethouders een vergelijkbare bepaling. Het gaat hier uiteraard niet om de wettelijke onverenigbaarheden, maar om nevenfuncties van andere aard. De procedure van melding en beoordeling werkt anders indien een gedeputeerde of een wethouder heeft aangekondigd om te zullen vertrekken. Wordt kort voor vertrek een nieuwe functie aanvaard met het oog op de post-bestuurlijke periode, dan behoeft uiteraard geen toestemming te worden gevraagd voor dat voornemen, want de bevoegdheid om te toetsen strekt zich niet uit tot functies die na beëindiging van de bestuurlijke functie zullen worden uitgeoefend. Blijft de betreffende bestuurder nog een langere tijd in functie, dan kunnen er wel eventueel spanningen ontstaan tussen de nieuwe betrekking en de bestaande functie. In een dergelijk geval hebben staten en raden de bevoegdheid om aan te dringen op een bespoediging van het vertrek. Een probleem kan eveneens ontstaan indien een gedeputeerde of een wethouder al geruime tijd voor de melding van aftreden overeenstemming heeft met een nieuwe werkgever, maar dit pas communiceert op een veel later moment, namelijk wanneer de datum van aftreden bekend wordt gemaakt.

In de bestuurspraktijk doen zich bij de inhoudelijke beoordeling van deze nevenfuncties door staten en raden met regelmaat problemen voor en ook zijn er nogal grote verschillen tussen de diverse provincies en gemeenten. Zo bleek tijdens de bestuurscrisis in de provincie Limburg dat in die provincie nogal ruimhartig is omgesprongen met de aanvaardbaarheid van nevenfuncties, veel andere decentrale besturen hanteren hier een veel strenger regime. Waar soepele regimes worden gehanteerd, werkt men vaak met zogenaamde ‘terugtrekkings-instrumenten’. De betreffende nevenfuncties worden dan overwegend aanvaard, maar onder de voorwaarde dat de betrokken bestuurders zich in voorkomende gevallen niet bemoeien met bepaalde dossiers en niet deelnemen aan beraadslaging en stemming in de bestuurscolleges. Die terugtrekkings-instrumenten zijn echter nauwelijks aanvaardbare paardenmiddelen. Het wettelijke collegialiteitsbeginsel maakt dat alle bestuurders individueel maar ook collectief verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming. Dit betekent dat een bestuurder die zich heeft terug getrokken uit een bepaald dossier en niet aan de beraadslaging en eventuele stemming in het college heeft deelgenomen medeverantwoordelijk blijft voor het besluit. Vervolgens zijn er allerlei informele manieren om bij een afgesproken terughoudendheid toch enige invloed uit te oefenen, contacten te leggen, informatie te delen etc. Deze instrumenten van terugtrekking en overdracht zijn om die reden eigenlijk middelen die soms onvoldoende het beeld weg kunnen nemen dat er mogelijkheden voor beïnvloeding kunnen worden gebruikt of blijven bestaan. Bij de inzet van deze terugtrekkings-instrumenten is derhalve zeker niet over de gehele linie en sluitend gegarandeerd dat oneigenlijke beïnvloeding zich niet kan voordoen.

Bij de beoordeling van nevenfuncties zijn de belangrijkste criteria tijdsbeslag en belangenverstrengeling dan wel de schijn daarvan. Voor de provincies en de grote gemeenten kan de redenering zijn dat het ambt van gedeputeerde en wethouder een zodanig groot tijdsbeslag met zich meebrengt dat nevenfuncties die geen enkel provinciaal of gemeentelijk belang dienen over de gehele linie uitgesloten zijn. Dat is ook de lijn die voor nationale bewindslieden wordt aangehouden. Voor de kleinere gemeenten en vooral voor deeltijdsbestuurders is die lijn niet over de hele linie aan te houden.

Het tweede criterium is het risico op belangenverstrengeling of de schijn daarvan. Daarbij kan het niet gaan om een daadwerkelijke verstrengeling van belangen of de schijn daarvan – de nevenfunctie wordt immers nog niet uitgeoefend – maar om een risico-inschatting. Het is wijs en verstandig om hiervoor in de raden en staten een integriteitscommissie – met ondersteuning van de griffie - aan het werk te zetten die is belast met de uitvoering van staand beleid dat door de staten en raden moet worden vastgesteld. Minder aantrekkelijk is om het eerste oordeel over te laten aan het presidium of een seniorenconvent. Bij het gebruik van deze instituties zijn vaak politieke oordelen overwegend en verdwijnt het vastgestelde beleid snel uit beeld. Tenslotte is een belangrijke overweging dat als een nevenfunctie aan één van de bestuurders wordt toegestaan dit aan andere bestuurders moeilijk kan worden geweigerd. Precedentwerking doet zich dan in alle opzichten gelden, ook als CdK’s en burgemeesters aanspraak maken op nevenfuncties die niet direct een provinciaal of gemeentelijk belang dienen.